Een van de ‘vaders van het internet’, Vinton Cerf, schrijft deze week in een opinieartikel in The New York Times dat toegang tot internet geen mensenrecht is.
Hij reageert daarmee op het groeiend aantal rechters en politici die dat beweren. Maar (toegang tot) de technologie zelf is geen mensenrecht, betoogt Cerf.
…technology is an enabler of rights, not a right itself. There is a high bar for something to be considered a human right. Loosely put, it must be among the things we as humans need in order to lead healthy, meaningful lives, like freedom from torture or freedom of conscience.
Hiermee zegt hij dat het onnodig is om bijvoorbeeld een internationaal verdrag op te stellen waarin wordt gesteld dat ieder mens recht heeft op internettoegang. Zo’n verdrag is inderdaad overbodig; we hebben immers al het Handvest van de Verenigde Naties uit 1945 en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (let niet op het lettertype) uit 1966. Daarin staat duidelijk dat iedereen recht heeft op vrije meningsuiting en vrije meningsgaring „met behulp van (…) media naar zijn keuze”.
In een artikel dat ik 2,5 jaar geleden schreef, voegde Leslie Harris, voorzitter van het Center for Democracy & Technology in Washington, daar aan toe: „Dus ook via internet – en andere media die we nog niet hebben bedacht.” Toegang tot de informatie staat centraal, niet het medium.
Daarentegen kan het volgens mij weinig kwaad als overheden zich inzetten om zoveel mogelijk toegang tot internet mogelijk te maken. Zo denk ik dat restaurantbezoekers in Kuala Lumpur verheugd zullen hebben gereageerd op het nieuws dat het bestuur van die stad restaurants vanaf april verplicht om draadloos internet aan zijn klanten aan te bieden.